Het verhaal speelt zich af op het van de rest van Nederland afgesloten Terschelling aan het eind van de 19e eeuw. Sil Droeviger, boer in Oosterend, vult zijn inkomen voor zijn gezin, bestaande uit zijn vrouw Jaakje en zoons Jelle en Wietse, aan met strandjutten. Op een dag steekt er een sterke storm op en redt Sil een meisje uit een gezonken, Zweedse sloep, terwijl de moeder verdrinkt. Sil neemt het meisje mee naar huis en voedt het op als zijn eigen dochter. Hij noemt haar Lobke, net als hun dochtertje dat vlak na de geboorte is overleden. Als Sil haar bij de burgerlijke stand komt aangeven als zijn eigen dochter, levert dit de nodige problemen op. De dominee heeft het er nog moeilijker mee het kind te laten dopen, wat leidt tot een breuk tussen Sil en de kerk. De kinderen groeien op tot jonge volwassenen. De broers zijn elkaars tegenpolen: Jelle is een vrije vogel, die graag met de meisjes stoeit en Wietse is zachtmoedig, rustig en doordacht. Wietse begint na te denken over het feit of jutten wel goed is; of het wel echt zo is dat wat je vindt, je ook mag houden. Hij weigert nog verder te jutten, tot groot ongenoegen van Sil, en vertrekt na een ruzie naar zee. Jelle zoekt dan toenadering tot Lobke. Ook dit maakt Sil kwaad, hij wil dat Jelle met Maam trouwt, de dochter van een bevriende boer. Jelle raakt echter geobsedeerd van Lobke, die hem keer op keer afwijst. Het leidt uiteindelijk tot een tragedie wanneer Jelle kwaad wegloopt. Die nacht woedt er een hevige storm en een schip loopt vast. Jelle probeert op een paard de bemanning te redden maar verdrinkt. Wietse komt terug om voorgoed te blijven. Hij en Lobke weten nu zeker dat ze voor elkaar bestemd zijn.